Artikel
30 mrt '15
30 maart '15
3 min

Het voortgezet onderwijs is al lang geen elite-onderwijs meer

Het aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs nam van 1900 tot nu toe van dertienduizend tot bijna een miljoen leerlingen. Het aantal leerlingen steeg vooral door het verlengen van de leerplicht, de toename van het aantal 12- tot 18-jarigen in de bevolking en de invoering van de Mammoetwet. Dit blijkt uit gegevens van het CBS.

De overheid voerde in 1900 de leerplicht voor 6- tot 12-jarigen in. Deze leerplicht werd in 1921 met een jaar uitgebreid. Vanaf 1950 moesten kinderen tot hun veertiende naar school. Met deze maatregelen nam vooral het aantal leerlingen in het primair onderwijs toe. In 1969 ging de leerplicht gelden voor kinderen tot 15 jaar en in 1975 tot 16 jaar. Vanaf de invoering van het basisonderwijs in 1985 zijn kinderen verplicht vanaf hun vijfde onderwijs te volgen. Per 2007 zijn jongeren die nog niet minimaal een havo/vwo- of mbo2-diploma hebben, verplicht om tot hun achttiende onderwijs te volgen.

Toename aantal leerlingen

Met name door de verlenging van de leerplicht voor jongeren tot 15 en 16 jaar in 1969 en 1975, en ook door de babyboom van na de Tweede Wereldoorlog en de Mammoetwet, kwamen er meer leerlingen in het voortgezet onderwijs. Latere maatregelen zorgden niet voor een extra toename van het aantal leerlingen. Het aantal 12- tot 18-jarigen in de bevolking daalde, waarna het percentage jongeren uit die leeftijdscategorie dat voorgezet onderwijs volgde rond de 80 procent bleef steken. De maatregelen na 1975 zorgden wel voor een stijging van het aantal leerlingen in het middelbaar beroepsonderwijs.

Achterstandsgroepen

Was het voortgezet rond 1900 nog elite-onderwijs, tegenwoordig is het onderwijs voor velen. In 1900 bezochten dertienduizend jongeren tussen de twaalf en achttien jaar een school voor voortgezet onderwijs. Dat was één op de vijftig jongeren. Nu zijn dat er vier op de vijf, oftewel bijna een miljoen leerlingen in het schooljaar 2014-2015. Er kwamen steeds meer meisjes, kinderen uit lagere sociale milieus en allochtonen in het voortgezet onderwijs. Wel is er nog een ondervertegenwoordiging van allochtonen en kinderen uit gezinnen met een lager inkomen op de havo en het vwo. Aan dit hogere onderwijs nemen inmiddels meer meisjes dan jongens deel.

Industrialisatie en babyboomers

Het aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs nam vanaf 1900 steeds verder toe. Deze stijging hing samen met de industrialisatie, met een toenemende vraag naar geschoolde arbeidskrachten, en werd gesteund door de rijksoverheid. Rijks-hbs’en werden opgericht en er kwamen betere subsidieregelingen voor onderwijsinstellingen. Na de Tweede Wereldoorlog was er een explosieve groei van het leerlingenaantal. Behalve de economische groei en de verlenging van de leerplicht, waren de Mammoetwet en de vele babyboomers belangrijke redenen voor de ontwikkeling van het voortgezet onderwijs.

Mammoetwet

Het schooljaar 1968-1969 vormde een belangrijke mijlpaal in de toename van het aantal leerlingen in het voorgezet onderwijs. Dat schooljaar trad de Wet op het Voortgezet Onderwijs (WVO), oftewel de Mammoetwet, in werking. Bestaande onderwijsvormen zoals mulo, mms en hbs werden vervangen door mavo, havo en atheneum. Hierbij ging het atheneum een jaar langer duren dan de hbs en werd het atheneum samengevoegd met het gymnasium in het huidige vwo.

Uitstel van studiekeuze door invoering van algemene leerjaren (brugklassen) moest onder andere het effect van het sociaal milieu waaruit de jongere kwam, verminderen. De doorstroom binnen het voortgezet onderwijs verbeterde, mede doordat leerlingen konden stapelen (van mavo naar havo en havo naar vwo). Het lager beroepsonderwijs werd voortaan ook bij het voortgezet onderwijs gerekend en de leerplichtperiode ging omhoog. Hierdoor nam het aantal leerlingen in één klap toe met in totaal 318 duizend jongeren.

Bron: CBS